Opvliegers
Veifgever: Hilde de Vries
Woorden: Klok – opvliegers – wijn – muziek – vlinder
Ruth en Rutger vermaken zich opperbest in de kleine stadstuin. Het is heerlijk weer en hun moeder vond het goed dat ze lekker buiten gingen spelen. “Maar wel bij elkaar blijven en niet uit de tuin gaan hè”, had ze als voorwaarde gesteld. “Ja mam”, beloofde de tweeling plechtig.
Ruth en Rutger kruipen tussen de planten door en knabbelen hier en daar aan wat sappige blaadjes. Het leven is mooi voor een peutertweeling. Ze horen gezoem boven zich. Het is Piet, de puberende pestvlieg die zich meestal ophoudt op de paardenbloem die een stukje verderop in de tuin staat. “Ha, daar hebben we de Ru-Ru-rupsjes”, roept Piet. Zoals altijd moet hij ook nu weer smakelijk lachen om zijn eigen woordgrap. “Smaken de blaadjes een beetje, Rutger?”, vraagt hij. “Ik ben Ruth. Dat is Rutger”, zegt Ruth, naar haar broertje wijzend. “O, nou ja, jullie lijken ook zo op elkaar. Ik weet bij jullie nooit wie wie is. Vreemd eigenlijk. Jullie lijken wel heel erg op elkaar, maar helemaal niet op jullie ouders. Die zien er allebei heel anders uit. Soms denk ik wel eens dat jullie moeder het gedaan heeft met een ander wezen. Nou, tabé, ik ben weer weg”, zegt Piet, en vliegt weer naar zijn paardenbloem.
Ruth en Rutger kijken elkaar aan. Ze hadden het zelf natuurlijk ook wel gezien dat ze er anders uitzien dan hun ouders. Laatst nog hadden ze vanuit hun bloembed gezien hoe hun ouders vrolijk fladderden boven een gedekte tuintafel. Ze zagen hoe hun ouders op de rand van een glas wijn zaten en even later nog vrolijker en zelfs een beetje opgewonden verder fladderden. “Misschien heeft Piet wel gelijk”, zegt Rutger. “Misschien heeft mama wel vaker van dat spul gedronken en is ze toen….”
“Mama”, vraagt Ruth even later aan haar moeder. “Mama, hoe komt het dat Rutger en ik helemaal niet op jullie lijken?” Hoe bedoel je dat, schat?”, zegt haar moeder. “Nou, papa en jij zijn opvliegers. Jullie hebben vleugels. Wij niet, wij kunnen alleen maar kruipen”, legt Ruth uit. Ze kijkt haar moeder aan. “Hahaha, opvliegers. Hoe kom je erop?”, lacht moeder, terwijl ze haar vleugels van plezier tegen elkaar slaat. “Papa en ik zijn vlinders. En geloof me, op een dag zul jij ook een prachtige vlinder zijn.” “Hoe dan? Wanneer dan?”, wil Ruth weten. Haar moeder fladdert naar de boekenkast en komt even later terug met het voorlichtingsboek ‘Van eitje naar vlinder’. “Kijk”, vertelt moeder. “Eerst ben je een eitje, dan een rups, dan een pop…” “Ik wil helemaal geen pop zijn”, roept Rutger, die er ook bij is komen zitten, met een gezicht vol afgrijzen. “Dat is voor meisjes.” “Oeps, is het al zo laat”, zegt moeder na een blik op de klok. “Ik leg het jullie later nog wel verder uit. Ik moet nu echt weg, want ik had met papa afgesproken om nog wat te gaan drinken. Jullie kunnen alvast gaan eten. Er staan lekkere planten in de tuin.”
Het is druk in de tuin. Ruth en Rutger zien een woud van mensenbenen. Er klinkt een geroezemoes van stemmen en klinkende glazen. Er is rook. “Gezellig hoor, zo’n barbecue”, horen ze iemand zeggen. “Ach, kijk nou”, roept een vrouwenstem. “Er is een vlinder in een glas water gevallen.” “Die is dood”, stelt een man droog vast. Ruth en Rutger kijken elkaar verschrikt aan. Mama? Papa?, is er in hun blikken te lezen. Uit het huis klinkt muziek. ‘Zo te sterven op het water met je vleugels van papier’, horen Ruth en Rutger een man zingen. “Verdronken vlinder van Boudewijn de Groot”, zegt een mannenstem.
“Kijk!” Rutger stoot zijn zusje aan. Hij wijst naar een tafel in de tuin. Boven de tafel fladderen hun ouders. De rupsjes halen opgelucht adem. ‘PATS’, klinkt het dan opeens. Ruth en Rutger zien dat een man iets van zijn handpalm pulkt. “Zo, die pestvlieg is er geweest”, zegt de man.