Mijn opa en ik – Machinisten onder elkaar
Vannacht was ik weer even een jaar of 10, 11. Ik stond in korte broek en Pipobloes in de cabine van de motorwagen van de RTM-tram die ons van Rotterdam naar Oostvoorne bracht. Mijn opa was de machinist. Hij bediende de hendels en de knoppen. Het meest verantwoordelijke werk had hij echter aan mij toebedeeld. Ik moest bij gevaarlijke kruisingen toeteren. Samen zorgden we ervoor dat de tram veilig en op tijd het eindstation bereikte. Het was een mooie reis. Op de stations half uit de cabine hangen om in de gaten te houden wanneer de conducteur het signaal om te vertrekken zou geven en onderweg slokken koude thee nemen uit een geëmailleerd kruikje. Niet lekker, maar ja, het hoorde nu eenmaal bij het werk van de machinist.
En toen werd ik wakker. Ik stapte uit bed en ging naar beneden. Even later zat ik met een mok koffie op de bank en liet de droom nog eens aan me voorbij trekken. Langzaam maar zeker dagdroomde ik verder en was ik weer terug in de jaren ’60. De tijd waarin ik meerdere keren per jaar logeerde bij mijn opa en mijn oom en tante, die bij hem inwoonden aan de Brielseweg in Oostvoorne.
Opa Van der Hoek, de vader van mijn moeder. Geert voor wie hem bij zijn voornaam mocht noemen, als Heert Johannes ingeschreven bij de burgerlijke stand. Ik ben naar hem vernoemd en draag ook trots de doopnamen Heert Johannes. Mijn opa had het niet makkelijk in zijn leven. Mijn oma overleed op relatief jonge leeftijd en hij verloor twee dochters – mijn tante Lies en mijn moeder- op jonge leeftijd. En zijn zoon was jarenlang ernstig ziek. “Als ik Jaap ook maar niet overleef”, uitte hij regelmatig zijn zorgen over zijn zoon. Dat gebeurde, gelukkig voor hem, niet. Mijn opa overleed in 1993, 93 jaar oud. Hij heeft de geboorte van mijn kinderen net niet meer meegemaakt.
Ik logeerde vaak aan de Brielseweg. In het huis langs ‘de lijn’. Ik werd dan door mijn moeder gebracht. En als we een tram hadden waarop mijn opa de machinist was, mocht ik de reis weleens in de motorwagen meemaken. En dan toeterde ik natuurlijk ook als we langs het huis aan de Brielseweg reden. Ik logeerde er al toen mijn oma nog leefde. Toch kan ik me van haar niet veel herinneren. Zij overleed toen ik een jaar of 8 was. Het enige dat mij van haar nog scherp voor de geest staat, is het gaatje in haar hals. In mijn herinnering had dat met struma te maken. Als kind vond ik dat gaatje in de hals van mijn oma maar eng.
Na het overlijden van mijn oma gingen de logeerpartijen gewoon door. Mijn oom Jaap – die bij de technische dienst van de RTM werkte- trouwde met tante Gerda. Zij bleven in het huis aan de Brielseweg wonen. Ik vermaakte me er prima. In de grote tuin was van alles te beleven, vele katten vroegen aandacht, dagelijkse bezoekjes aan buurvrouw Pothof –haar man werkte als buschauffeur bij de RTM- en rondjes rijden in de kar die oom Jaap voor me had gemaakt van een kist en het onderstel van een kinderwagen. Soms ging ik met tante Gerda mee naar het dorp of een kannetje vers getapte melk halen bij de boerderij van Assenberg.
Maar het allermooiste was toch trammetje spelen. Dan hing ik half uit de deuropening van de uitgebouwde keuken te wachten op het signaal van de conducteur om te vertrekken. De keuken was de motorwagen, het huis achter me de wagons. ’s Avonds gingen mijn opa en ik naar boven. We sliepen samen in één bed. Machinisten onder elkaar.
Wederom een parel, Gert.